Pendrecht in je eentje, het mooiste wat er is!

Door Arthur Japin

,,Antillianen denken kort.” Roël schudt lachend zijn hoofd. Het is twee uur in de middag. Hij is net wakker en zit voorovergebogen op de bank. Zijn blik houdt hij op Teletekst gericht, zoals hij dat gewend is, om te zien of er vandaag in Pendrecht al iets verschrikkelijks is gebeurd. ,,Daarom zijn ze zo gevaarlijk. Ze kunnen niet lang nadenken, zoals wij. Als ik boos ben en iemand wil slaan denk ik eerst: wat zal mijn moeder daar van denken? Een Antilliaan niet. Die pakt meteen een mes. Je weet toch hoe het is gegaan, hè? De schepen die de slaven uit Afrika hadden gehaald legden altijd eerst op Curaçao aan. Daar zetten ze iedereen van boord die zwak, ziek en misselijk was. Iedere slaaf die niet helemaal goed was lieten ze op de Antillen achter. Alleen de sterke, gezonde slaven mochten verder mee en kwamen terecht bij ons. In Suriname.”

Pendrecht heet de slechtste wijk van Rotterdam te zijn. Pim Fortuyn noemde het al een no go area. Sinds de 13-jarige Seder Soares afgelopen winter op het dak van de parkeergarage naast metrostation Slinge werd doodgeschoten om niet meer dan het gooien van een sneeuwbal is het imago van de Rotterdamse wijk er niet beter op geworden. Toch kan een buitenstaander die op een mistige herfstdag door de buurt loopt met geen mogelijkheid raden dat er iets aan de hand is.

Wie ook maar een glimp heeft gezien van probleemwijken in grote steden als Chicago of Marseille kan tijdens een wandeling door Pendrecht alleen maar zijn schouders ophalen. De eendjes in de singel worden gevoerd, de gazons aangeharkt. Er staan woningen leeg, maar echt verpauperd zijn ze niet. Naar achterstallig onderhoud moet je goed zoeken. De straten liggen er smetteloos bij en tot laat in de nacht rijden karretjes rond om eventuele hondenpoep van de stoep te spuiten. Waar de problemen ook mogen zijn, op straat liggen ze in elk geval niet.

Toch zijn ze verre van denkbeeldig. Er is veel overlast, zoals drugshandel, drugsgebruik en de bijbehorende criminaliteit, maar vooral is er veel angst. Over vijftien jaar, heeft het Centrum voor Onderzoek en Statistiek van de gemeente Rotterdam berekend, zal nog maar veertien procent van de inwoners hier van Nederlandse afkomst zijn.

,,Ik wil niets liever dan verhuizen,” zegt de bibliothecaresse van Pendrecht. Op de leeszaal zitten jonge allochtonen van alle rassen broederlijk bijeen huiswerk te maken, maar ook komen soms groepen binnen die de zaak terroriseren en haar uitmaken voor kankerhoer en erger.

,,Je went er aan. Het is je werk, maar de situatie thuis is veel erger. Die is onhoudbaar. Al mijn buren verhuren door aan junks die mijn deur intrappen en als ik hem een keer open laat staan trappen ze op mij in. Ik heb een dochter van vijftien. We moeten hier zo snel mogelijk weg zien te komen, maar waar moet je heen? In Rotterdam is het overal hetzelfde.”

Jaarlijks verhuizen 25.000 mensen uit de stad. Grotendeels gaat het om mensen die kansrijker zijn dan de 22.000 die zich jaarlijks in de stad vestigen. Dit bevordert in veel wijken de problemen, maar nergens wordt het verdriet van deze situatie sterker en bewuster beleefd dan in Pendrecht.

Op de kale galerij van een flat op de Tiengemetensingel heeft een oudere Nederlandse vrouw een eigen wereld voor zichzelf geschapen uit gipsen beelden van het tuincentrum, plaatjes en plantjes en vergane sierkransen. Het is een façade waar ze slecht achter vandaan durft.

,,Ja,” straalt ze, ,,ik heb goeie smaak, gelukkig wel. Mijn kinderen ook, uitstekende smaak, allebei. Als je weet waar je op moet letten kan je zulke spulletjes tweedehands nog heel goed bij elkaar zoeken op rommelmarkten en zo. Maar met de tram ga ik niet meer. Winkelen in de buurt durf ik nog wel, want ik neem mijn hond mee en daar zijn ze doodsbenauwd voor. Onderweg praat ik met niemand. Er is nu eenmaal geen gezelligheid meer. Door die mensen. Welke mensen? Dat weet je best. Ik heb ze niks te zeggen. Het is mogelijk dat ze op hun eigen manier ook een soort gezelligheid kennen, maar mij interesseert het niet hoe ze leven. Nu ja, laatst was er dan een islamitische vrouwtje, daar ben ik geweest, dat zijn geen slechte mensen, maar die zwarten moet ik niet. Ik ken ze niet. Ik wil ze niet kennen. Daar mis ik niks aan. Wat moet ik met contact? Ik ben op mijn eentje, dat is het mooiste wat er is.”

Te veel komen we over onszelf te weten uit de ogen van anderen. De blik van de Pendrechter is voorzichtig. Er heerst een behoedzaamheid die zo algemeen is dat hij de bewoners, zoals in een ouderwets dorp, zou kunnen verenigen als hun achterdocht alleen buitenstaanders zou gelden. In Pendrecht lijkt men echter vooral onderling op zijn hoede: Ghanezen voor Somaliërs, Turken voor Marokkanen, Surinamers voor Antillianen en Nederlanders voor iedereen.

Maar waar is dat gevaar eigenlijk?

In elk geval niet op Teletekst.

‘In de zes jaar dat ik hier elke dag loop, heb ik één incident gezien,’ vertelt een vrouwelijke stadswacht van Surinaamse afkomst, ‘en dat was een ongeluk. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er nooit iets gebeurt. Terwijl wij hier lopen, kan er in de straat hierachter wel iets heel ergs gebeuren zonder dat wij dat weten.’

En zo praat iedereen: zelf hebben ze nog nooit iets akeligs meegemaakt, maar het kan vast en zeker gebeuren, zo meteen, een eindje verderop.

‘Het moeilijkste is dat je altijd waakzaam moet blijven en steeds weer beoordelen of je motieven wel zuiver zijn,’ zegt een oude man uit de vakbeweging met de daarbij passende baard. ‘Laatst hing er zo’n groep van de zwartige aapjes in een van die boompjes daar. Ik heb ze weggejaagd, want die takken zijn teer. Kwam ik er vandeweek weer langs en ik was er eigenlijk al een eind voorbij toen ik me realiseerde dat er weer jongens in die boom hingen. Ik denk bij mezelf, waarom heb ik daar nou niks van gezegd? Ga ik terug, blijken het allemaal van die Jantjes Beton te zijn. Kennelijk had ik me aan die Hollandse jongens dus niet gestoord, terwijl zij precies hetzelfde deden als die vreemden, waar ik woedend op werd.’

Hij is er zelf even stil van. ‘Wat moet je daar nou mee? Mijn vrouw werkt op een gekleurde school, zelf geef ik leesles aan Hindoestaanse kinderen en toch trap je met open ogen in die valkuil!’ Al veertig jaar woont hij op deze plek en herinnert er aan dat de problemen met integratie en de daarbijbehorende verrassingen in de geschiedenis van Pendrecht bepaald niet nieuw zijn. ‘Indertijd werd deze wijk overspoeld met allochtonen uit Zeeland en uit de veenkoloniën, die hier kwamen werken bij Shell, bij HAL en RDM. Ze bewaarden hun strijkijzer in de koelkast, hielden kippen op het balkon en geiten in de douche. Nette armoe heb je overal.’

Ook toen verliep de integratie moeizaam. Dat de beroemde Hollandse tolerantie berust op een fabel is sinds Pim Fortuyn zo glashelder geworden dat het inmiddels een open deur is. Wat groepsvorming betreft en de daarmee gepaard gaande afbakening en verdediging van de groepsidentiteit en het territorium lijken Nederlanders namelijk verdacht veel op mensen uit alle andere culturen, onzeker en benauwd het eigene op te moeten geven. Sinds Fortuyn deze angst van de binnenkamer naar de straat en van de snackbar op de televisie heeft gebracht, hebben inwoners van wijken als Pendrecht de teugels van hun angst ruim laten vieren. Zonder dat ze hem zelfs maar bij benadering kunnen benoemen lijken ze erdoor te worden meegesleurd in een vicieuze cirkel van elkaar aanwakkerende achterstand en achterdocht.

De mevrouw is inmiddels met haar goede smaak op weg naar het winkelcentrum. Ze steekt haar hand op. ‘En hebt u nog meer mooie tuintjes gevonden?’ Aan de lijn loopt de hond die haar de moed geeft in Pendrecht nog de straat op te gaan. Het mormel is vijftien centimeter hoog.

En nog altijd niets op Teletekst. Er zijn vandaag in Pendrecht gewoon geen ongeregeldheden. Toch weet Louis precies waar het gevaar dreigt. ‘Je kan maar beter op je hoede zijn, nietwaar?’ Zelf heeft hij nooit iets engs meegemaakt. ‘Of ja toch, dat incident van vorig jaar. Verschrikkelijk. Mijn vrouw kwam laat aan met de metro. Ik zou haar ophalen. Ik loop erheen, maar mis haar en zij is al op weg, maar ik weet niet door welke straat. Ik werd bang. Wat wil je? Ze is alleen. Het is nacht, het is donker, het is levensgevaarlijk. Ik zoek overal, loop achterom, steek door de achtertuinen. Op een gegeven moment zie ik haar. Ik roep opgelucht en kom tevoorschijn. Begint ze vreselijk te gillen. ”Rot op, klootzak!” roept ze en rent keihard weg met haar handen in de lucht, alsof ze door een moordenaar werd achterna gezeten!’

Tussen de losse voegen van het dak van de parkeergarage naast metrostation Slinge heeft iemand een rode roos gestoken.